Vinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo SliderVinaora Nivo Slider

Nationale gedichtendag 2012



Toen ik in 1944 op de HBS daar in Zuid (nadien voortgezet in het Spinoza) zat, bestond m’n literaire wereld uit weinig meer dan lerares Maartje Draak (later een hoofdfiguur in Het Bureau van Voskuil). Ze was gek van de Tachtiger sonnetten en ik kreeg straf omdat ik Marsman in de klas wilde lezen: dat was modern niks, vond ze. Aan die toentertijd tussen Buitenveldertloze polders weggeknepen Amstelveenscheweg zat ik knarsepennend aan de strafregels.

Na WO II, een aantal decennia lang, bestond de literaire wereld voor mij uit wat literaire tijdschriftjes met petieterige oplages als Criterium, Podium, Braak, Blurb en nog wat. Bepaald geen uitgestrekt vergezicht. Een paar jongetjes van twintig en wat meer, die de poëzie wel eens eventjes groot wilden maken. Zoals ik die uit het platteland tegen Amstelveen aan naar de stad liep (geen geld voor bus en tram) en daar trachtte met mensen, schrijvers, kunstenaars om te gaan. Rond de eeuwwisseling was dat vergezicht een heel stuk beter geworden: de literatuur had voor de lezer geleidelijk aan wat globals gekregen. Er waren festivals gekomen vol nationaal en internationaal werk, media en uitgevers gingen uitgebreider over de grens kijken. De Nederlandse inbreng was wel niet zo heel geweldig, maar door enthousiasme en groepsvormingen lukte het toch aardig om alles aan de man te brengen. In die jaren werd ook de Buitenveldertloze polder van m’n jeugd volgebouwd met een van de mooiste wijken van Nederland: een slaapwijk, zou je bijna willen zeggen, waar maar weinig poëzie kan heersen. En toen kwam internet. Internet! Er was ooit een dichter die meldde dat hij gestemd was een sonnet te maken. Voor wie het niet weet: een sonnet is een vorm van een gedicht, met een vast aantal klemtonen per regels en met veertien regels in totaal. En een rijmschema. Plus nóg wat verplichte zaken. Ai-ai-ai, wat heb ik een sonnetten gelezen uit de laatste decennia van de negentiende eeuw, waarin de dichters zich verwrongen hebben om een vaste maat in de woorden te hebben, het noodzakelijke rijm aan het eind van elke regel te halen, en nog meer. Zelfs de door velen nog met tranen in de ogen gelezen ´beroemde’ sonnetten gaan nogal eens mank aan onzuivere taal, pijnlijdende zinsbouw en nogal een gebrek aan logica. Zelfs bij Kloos. Het sonnet wil een zelfstandige kunstvorm zijn. Toen ik net begonnen was met dichten, gaf ik het dan ook op om nog verplicht te rijmen, nog verplicht een schema van klemtonen (maat-metrum) te hanteren. Ik werd door die extra verplichtingen teveel gedwongen om iets te schrijven dat ik eigenlijk helemaal niet wilde. Als ik wilde schrijven: de liefde waar ik naar verlangde, dan kon dat niet en het moest worden: de liefde die me griefde. Ik wilde geen kunst schrijven, ik probeerde mezelf te doen, een stille schreeuw in mezelf te schrijven. En wat schreef Kloos? Ik ween om bloemen in den knop gebroken, en voor de uchtend van haar bloei vergaan. Ik ween om liefde die niet is ontloken, en om mijn harte dat niet werd verstaan. Heeft ontloken de dichter gebracht tot woorden als uchtend en ween en harte en in den knop gebroken? Tot een poëtische, geforceerde taal, tot jargon? Rijm, metrum (en er zijn nog veel meer dingen) zijn oorspronkelijk gebruikt om mensen die niet opgeschreven teksten moesten onthouden, te helpen tot exacte voordracht. zonder vergissingen. Een specifiek jargon werd ook gebruikt bijvoorbeeld om een spreuk of een uitspraak of een ritueel schrijfsel magischer en daarmee bindender te maken. Hebben we dat in deze tijd, dat we beschikken over schrift, over bestanden van hier tot voorbij Wladiwostok, en vooral over een vaak gewone taal die over ons door ontelbare media wordt uitgestort, nog nodig? Eigenlijk niet, zou ik durven te zeggen. Maar als ik nu en dan op internet naar wat poëzie rondkijk, zie ik niet veel redelijke, nauwelijks echt goeie en mooie poëzie. Een bekend schrijver zei eens dat het verschil tussen proza en poëzie te zien was aan de afbreking van de regels. En dan mag je dus concluderen dat veel bedoelde poëzie niet veel meer is dan ontijdig afgebroken proza. De mentaliteit waarmee dit nauwelijks vermomde proza wordt geschreven, zou je kunnen toeschrijven aan gemakzucht, aan een verwenwelvaart. En ook aan internet: overal zie je websites en blogs, waarop iets staat dat een gedicht moet zijn. Eén of tweemaal op zo’n digitale pagina publiceren en je bent eigenlijk al arrivé. Zeker als anderen je ook nog in hun vaak amateuristische discussies betrekken, commentaar op je werk geven en in feite van het onderwerp geen sikkepit, of een nauwelijkse, verstand hebben. De schijnliteratuur. Ooit schreef ik aan Remco Campert, heel vroeger een kompaan, dat elk van de Vijftiger dichters wel een of twee grootse gedichten heeft geschreven die de Nobelprijs verdienen, maar dat helaas de regels van deze prijs niet toestonden dat een verzameling van de versschillende dichters die prijs van de dynamietkoning kon krijgen. Ja, ruim tien gedichten in pakweg een halve eeuw, en dat in ons nietzogrote taalgebied, da’s een hele prestatie. We moeten altijd een groep blijven, zei iemand rond vijftig. dan zijn we sterk. Ja, en dan schrijven we misschien wel tien goeie gedichten. Nou, in het veel kortere interbellum tussen WO I en II wwaren er veel meer goeie. Maar wat wil men: groepsvorming is er voor naar buiten toen, voor de publiciteit, is in wezen een begin van reclame en de publiciteit gaat dan voor de kwaliteit. Terug naar al die pogers op internet. Nu het gedichtendag 2012 was op de 26e januari, zou ik al die internet-regelafbrekers willen vragen: doe ’s wat beter, besteed er meer aandacht aan, realiseer je dat echte dichters voor elk woord moeten vechten in die eigenzinnigste, allereigenste manier van het moderne dichten– je weet maar nooit, misschien heb je wel talent (en dat kun je alleen zelf uiitvinden).. En bedenk, dat je voorbeelden in de poëzie deels zo bekand zijn, omdat er op een bijna marketing-achtige manier naar gestreefd is door schrijvers, door uitgevers en recensenten – succes schakelt concurrentie uit. Ik vraag vanuit m’n volgebouwde jeugd, vanuit het Buitenveldertse waar ik weer woon: wat wordt het, trachtende dichter, welterusten of goeiemorgen?

Karel N.L. Grazell - 1 februari 2012 Amsterdams stadsdichter uit Zuid

 

 

You have no rights to post comments