Ingezonden bijdragen van Ruud Jansen

Terug naar de vorige pagina <<

 

door Ruud Jansen

SCHADUWEN UIT HET VERLEDEN

Al weer een aantal maanden geleden deed ik een poging om de oudste nog bestaande winkel in de Scheldestraat op te sporen en dat bleek nog aardig tegen te vallen. In een gedachtewisseling met Jos kregen we het daarna ook nog over bekende figuren uit de periode 1945 – 1955 en niets geleerd hebbende van m’n ervaring met de zoektocht naar die oudste winkelier dacht ik wel een fikse rij van buurtfiguren te kunnen aanleveren.
En ook deze keer viel dat dus weer tegen. Ik kende helemaal niet zoveel mensen in de buurt, ik kende er eigenlijk maar heel weinig. Ja, de buren op de trap en van de woningen die aan de onze grensden hoewel, ook die kon ik niet allemaal reproduceren.
Wel kon ik me een aantal winkeliers nog goed herinneren. De Scheldestraat had in die tijd de functie die in de tegenwoordige nieuwbouwbuurten door winkelcentra wordt vervuld. Het was de boodschappenplaats voor de straten eromheen.

Hoe zag die straat er dan uit?
Ik moet daar toch iets meer over vertellen voor ik over de inwoners begin, maar hoe beschrijf je de inrichting van een straat? Laat ik beginnen met het wegdek. De straat was nog niet geasfalteerd. Asfalt vond je nog niet zoveel in Amsterdam, heel veel straten waren geplaveid met de bekende kinderhoofdjes. Grote keien die op de bekende kasseienstroken in Noord Frankrijk niet misstaan zouden hebben. Zo dus ook de Scheldestraat.
Er was in die tijd nauwelijks doorgaand verkeer, de stad hield op bij het Scheldeplein, de Utrechtse Brug bestond nog niet, de Rivierenlaan moest nog aangelegd worden. Je kon bij wijze op de middenweg voetballen, hoewel dat op de hobbelige keien nooit zo’n succes was.
Het doorgaande figuur van West naar Oost liep in die tijd via de NoorderAmstellaan. Toen het in de vijftiger jaren drukker werd verscheen op het kruispunt met de Scheldestraat een verkeersagent met een verstelbaar verkeersbord. Jaren hebben deze verkeersregelaars tijdens de spitsuren hun werk verricht. Of het nou regende, sneeuwde of bloedheet was, het verkeer werd daar door de man met z’n bord geregeld. Als waardering ontving hij met Sinterklaas en de Kerst geschenken van mensen uit de buurt en dan zag je in de loop van de dag de stapel pakjes om hem heen aangroeien.
Dat heeft geduurd tot er verkeerslichten werden aangelegd. Daarvoor was overigens een goede reden. De verkeerssituatie veranderde namelijk drastisch door de opening van de Utrechtse Brug over de Amstel en de autosnelweg naar Utrecht in 1954. In 1961 werd de nieuwe RAI geopend en men was toen ook begonnen met de bouw van Buitenveldert.
De rustige Scheldestraat werd daardoor een drukke verkeersader en als gevolg van de komst van het RAI-complex veranderde ook het winkelbestand. De Horeca deed z’n intocht en de food- en non-foodzaken legden het loodje, verdwenen de een na de ander. Zo veranderde het karakter van de straat.

Over de bewoners en het dagelijkse leven
Maar ik had beloofd om iets over de buurt en z’n bewoners te vertellen en belofte maakt schuld. Ik vind het onderwerp trouwens te interessant om zo maar te schrappen en laat daarom m’n gedachten maar weer een keertje de vrije loop. Dat resulteert dan vast wel in een beschrijving van zowel een aantal mensen, dat om een of andere reden opviel als het dagelijkse leven in de veertiger en vijftiger jaren.
Omdat ik me in verband met wat pensioenzaken toevalligerwijze moest bezig houden met de nieuwe verzekering voor ziektekosten begin ik met dat onderwerp. De zorg voor de zieke mens en hoe die was geregeld.
Wie was onze huisdokter ook al weer in die tijd? Hij woonde in ieder geval niet in de buurt. Dokter Cuperus (de naam schiet me zomaar weer te binnen) woonde op de Ceintuurbaan vlak bij de van Woustraat. Ik praat over de tijd waarin het afspraakspreekuur nog niet bestond en de fondspatienten geacht werden om zich ’s ochtends om half acht bij de dokter te melden. Dat betekende dat je meestal moest aansluiten achter een lange rij andere patiënten, die minder moeite hadden gehad om uit hun bed te komen. Voor particuliere patiënten, die in die tijd qua aantal ver in de minderheid waren, gaf het bordje naast de deur aan dat die volgens telefonische afspraak op een later tijdstip werden verwacht.
De huizen aan dat stukje Ceintuurbaan waren duidelijk bestemd voor de beter gesitueerden uit die tijd. Overigens een mooi woord, beter gesitueerden. Als je daartoe behoorde had je iets bereikt in het leven, nam je een plaats in op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder.
Omdat de dokter praktijk aan huis hield had hij natuurlijk ook een groot huis nodig. Ik zie nog die lange gang voor me, met marmer op de grond en marmer aan de wanden hoewel dat laatste niet helemaal echt was. Die panelen waren van gewoon hout dat vervolgens door een huisschilder ‘gemarmerd’ was. Bijna niet van echt te onderscheiden overigens. De wachtkamer sober ingericht, hoewel met eiken lambriseringen en parket op de vloer. De kamer van de dokter was een vertrek zoals dat er in mijn toen nog jeugdige ogen als dokterskamer behoorde uit te zien. Met een groot houten bureau, glazen vitrinekasten langs een wand en een kamerscherm waarachter je je kon uitkleden als dat voor onderzoek nodig was.
Onze huisdokter was een uiterst vriendelijke man die zijn huisbezoeken tijdens de oorlog en ook nog een paar jaar daarna aflegde in een heel klein Fiatje. Zo klein dat het bijna onmogelijk leek om erin te stappen. Hij trok de auto als het ware aan, als een kledingstuk dus.
Z’n echtgenote was wat minder vriendelijk en waakte ervoor dat haar man niet voor ieder wissewasje op huisbezoek ging.
Met z’n recepten konden wij terecht in de apotheek op de hoek van de Scheldestraat en de Deurloostraat. Mevrouw Thouairs Harmsen zweeft als naam in m’n geheugen maar hang me daar niet aan op. Ook daar was het altijd wachten geblazen op de drie dames die in hun witte jasschorten je recept in ontvangst namen. De verschillen tussen ziekenfondspatienten en de zogenaamde particulieren waren in die tijd veel groter dan tot voor kort het geval was. Dat kwam niet alleen tot uiting in het toontje waarmee de clientèle te woord werd gestaan maar ook in de verpakking van de medicijnen. Voor de particuliere patiënten was die een stuk fraaier van uitvoering dan de ziekenfondsdoosjes en flesjes. Maar waarschijnlijk zaten er wel dezelfde poeders en pillen in hoewel, je weet maar nooit.
De tandarts was een hoofdstuk apart. Amsterdam kende voor ziekenfondsverzekerden het systeem van tandartscentra om je te laten behandelen. Er was er een halverwege de Deurloostraat gevestigd en die had geen beste naam omdat een van de daar werkende tandartsen bijnamen had die varieerde van de slager, via de beul tot de trekker. Ik kan er overigens niet uit persoonlijke ervaringen over oordelen omdat een gewaarschuwd mens voor twee telt en wij ons daarom bij het centrum in de Berkelstraat lieten behandelen. Dergelijke behandelcentra waren er overigens niet alleen voor je gebit. M’n echtgenote die in Noord is geboren, vertelt nog met afgrijzen over een soort buurtkliniek bij haar in de straat waar een keer per maand kindertjes moesten opdraven omdat hun amandelen geknipt moesten worden. Met na afloop al die moeders met hun krijsende kinderen, die het bloed soms nog uit de mond liep.
Toen was geluk nog heel gewoon is de titel van het liedje dat over de nostalgische jaren vijftig handelt. Maar dat blijkt achteraf toch maar heel betrekkelijk te zijn.

Anders dan anderen
Genoeg hiermee over het ziek zijn en beter worden. De mensen in de buurt, waren daar geen bijzondere exemplaren bij? Wat een vraag eigenlijk. Natuurlijk woonde er een aantal dat zich wat anders gedroeg dan de doorsnee burger. Een heel mooi exemplaar was de man die altijd met een vos aan een lijntje liep. Het beest uitliet en dat soms ook op het land deed dat aan de Scheldestraat grensde. Een beetje typische figuur in m’n herinneringen. Je moest niet in z’n buurt komen en al helemaal niet in de buurt van die vos. Als ik me niet vergis stond er een of twee jaar geleden een artikeltje over hem in het Parool omdat ie overleden was. Hij woonde toen niet meer in Zuid maar dat verhaal over die vos werd er ook in aangehaald.
Van de winkeliers in de Scheldestraat herinner ik me er nog een aantal. De eigenares van de drogisterij had als bijnaam ‘hamer en nijptang’ omdat zowel haar neus als haar kin redelijk geprononceerd van vorm waren. Overigens een aardige vrouw die bijgestaan door haar zoon niet alleen de winkel runde maar tevens het erbij behorende hulppostkantoor. Het huisnummer weet ik niet meer maar was oneven. Ergens tussen de 69 en 79.
Tegenover ons huis zat naast de kantoorboekhandel/bibliotheek een kruidenierswinkel. De naam wil me niet goed meer te binnen schieten. Iets van Heineman. Ik moest er maar een enkele keer iets halen voor m’n moeder, meestal deed ze de boodschappen bij Simon de Wit. Bij de Heinemans moest je geen haast hebben. Elk pondje werd door meneer of mevrouw met de hand afgewogen, elk onsje kaas of vleeswaren werd plakje voor plakje gesneden en men nam ruim de tijd om de nieuwtjes uit de buurt uit te wisselen.
Vier of vijf winkels verder was aan de andere kant van de straat een soort manufacturenzaak gevestigd. Mevrouw Casimir-Veenboer schreef me dat deze winkel eigendom was van een mevrouw met een dochter. Toen op een gegeven ogenblik de fut er bij die twee uit was hebben ze de winkel gesloten maar ze bleven achter wonen en handhaafden de etalage. Elk jaar werden de zakdoekjes en borduurpatronen daarna geler en stoffiger. Uiteindelijk zijn ze toch verhuisd.
Ik ontving naar aanleiding van dat artikel over de oudste winkel ook nog een brief van mevrouw Lily Westerdorp. Zij vertelde dat de ijssalon van Venetië al voor de oorlog bestond. Tijdens de oorlog mochten de Joodse Nederlanders als gevolg van een Duits verbod de ijssalon niet meer betreden en die werden toen door het personeel van Venetië buiten bediend.
Zij heeft ook met de zoon van Piet Dickentman op de Dongeschool gezeten.
Jonge Piet had de zaak van zijn vader overgenomen en kan ik me nog goed herinneren. Fors van lichaamsbouw met brede kaken die ondanks scheren altijd een zwarte gloed vertoonden. Ik heb heel wat keren m’n schaatsen bij hem laten slijpen maar nooit een fiets bij hem aangeschaft. Niet omdat die niet goed waren, integendeel. Piet was dealer van Rudge en Raleighrijwielen en dat waren na de oorlog gerenommeerde Engelse merken. Met een prijs die er niet om loog.
Een van de inzenders van Zuidelijke Wandelweg memoreert de ijsman van de Sierkan. Maar er was meer met ijs. Al in de oorlog reed er elke dag een mannetje door de straat met ijslolly’s. Die kostten twee cent of vijf, dat weet ik niet meer. Ze hadden een kleurtje maar nauwelijks smaak.
Na de oorlog kwam de man met de Berlinerbol weer terug. Die herinnerde ik me nog van voor de oorlog als hij met z’n karretje door de straat reed en het volgende liedje zong:

“Berliner bol, Berliner bol.
Bolletje bolletje bol,
Bij de koffie, bij de thee,
Neem een lekker bolletje mee
Bolletje bol”

Vaste rituelen
Het leven in de straat voltrok zich eigenlijk volgens vaste rituelen.
Met uitzondering van de zondag kwam rond de klok van acht uur ’s ochtends de melkboer met z’n handkar door de straat. Die belde altijd aan om z’n komst aan te kondigen. Riep bij het opendoen: “De melkboer” en dan stommelden de klanten naar beneden voor hun litertje melk.
De bakker met z’n bakkerskar arriveerde een paar uur later, tussen tien en elf. Die moest hard werken voor z’n brood want de meeste mensen haalden hun halfje wit bij een van de drie bakkerwinkels in de buurt.
Een paar keer per week kwam er een groenteman met paard en wagen langs, die met een bel z’n komst aangaf. Met drie groentemannen in de straat kreeg die ook niet veel voeten aan de grond.
Tussen tien en elf kwam de voddenman door de straat. Met z’n handkar die in latere jaren vervangen werd door een bakfiets. Ook die had een eigen aankondiging. Dat ging ongeveer zo. “Vodduh, vodduh, ouwkleerkoop, vodduh”.
Nog een vaste bezoeker was de vuilnisman die z’n komst aangaf met een ratel. Twee keer per week als ik me niet vergis kwam die de vuilnisbakken legen. Dat waren in die tijd verzinkte exemplaren waarvan ik er zelf nog een bezit voor m’n tuinafval.
En dan was er natuurlijk de muziek. Dat was in de eerste plaats het aloude draaiorgel dat een keer per week door de straat trok. Nog met de hand gedraaid, de enige manier volgens de kenners want hoe moest je anders gevoel in de muziek leggen? Of de zogenaamde blaaspoepen ook nog na de oorlog door de stad trokken weet ik niet meer. Met blaaspoepen bedoel ik de straatorkestjes van 5, 6 man, die een uitgebreid repertoire van populaire nummers beheersten. Wel verscheen op een gegeven moment de man met de piano, die op een bakfiets was gemonteerd, op het straattoneel. Samen met een violist trok hij door de stad om op daarvoor geschikte plaatsen te stoppen voor een recital. Klassieke muziek en dat verwekte in het begin heel wat verbazing.
Voor het dagelijkse afzakkertje waren er een aantal cafés in de straat. Schuin tegenover ons huis lag op de hoek van het Scheldeplein Café de Corner. Het was in ieder geval voor een aantal groepen een dagelijks trefpunt. In de eerste plaats voor leerlingen van de MTS -tegenwoordig heet dat HTS- die daar tussen de middag hun brood opaten. De leerlingen van deze school zag je ook regelmatig op straat of op het land om dat ze dan les kregen in de techniek van het landmeten.
Onveranderlijk stopten ze altijd met hun werk als de twee zusters van het schip in de Boerenwetering langs kwamen. ’s Ochtends richting stad en aan het eind van de middag weer naar die woonboot vlak bij de brug in de Wandelweg. Die twee jongedames vielen vooral op door hun gitzwarte haren maar reageerden nooit op de avances van de heren.
En verder zag je de eigenaren van de diverse winkels vaak tegen zessen richting de Corner schuiven. Voor een goed gesprek en naar ik aanneem iets erbij.
Ondertussen heb ik nog maar weinig kleurrijke personen opgevoerd. Toon Hermans moet een paar jaar op de Noorder Amstellaan hebben gewoond. In een benedenhuis ongeveer ter hoogte van de zonnewijzer die toen in de middenberm stond. Toon was in die jaren vooral bekend van de bonte Dinsdagavond trein. Een soort showprogramma op de radio, dat buitengewoon populair was. Tegenhangers van dat programma waren op zaterdagavond Negen heit de klok van de KRO en een VARA-programma waarvan de naam me even niet te binnen wil schieten.

Wel of geen dooie boel?
Was het achteraf bekeken niet een enorm dooie boel in de Scheldestraat? Voor m’n vriendjes en mezelf niet. Wij amuseerden ons prima op het land, de wandelweg, de ringdijk. ’s Winters schaatsten we op de Boerenwetering.
’s Zomers visten we in diezelfde Boerenwetering maar ook aan de Jozef Israelskade of de Stadionkade. Op gewone voorntjes voor de beginners, baars en paling voor de gevorderden, brasem voor de gevorderden en snoek voor de specialisten. Akkoord, niet diervriendelijk maar wist je veel. Ik nam grote exemplaren zelfs mee, maakte ze thuis schoon en bakte ze dan in een klein koekenpannetje. Beetje graterig maar wel bijzonder van smaak.
Zwemmen deden we in de Stadionkade of in het Bosplan (weet ik, heet tegenwoordig het Amsterdams Bos maar wij spraken altijd over het Bosplan), ‘s zomers natuurlijk ook in het Amstelparkbad (het de Mirandabad).
Naar het buitenland tijdens de schoolvakanties was er voor de meesten nog niet bij, ik geloof dat we in 1950 voor de eerste keer zijn weggeweest, een paar weken naar Scheveningen. Ben ik met m’n moeder en m’n jongste broer toen naartoe gefietst, door de Haarlemmermeer en verder langs de oude weg naar Den Haag. Ver? Ach, je fietste ook naar Zandvoort of de Lage Vuurse.
’s Winters gingen we op zaterdagavond naar het overdekte bad aan de Hobbemakade.
Televisie was er nog niet en dus pakten we minstens een keer per week een bioscoopje, de doorlopende voorstelling in de Cineac Reguliersbreestraat met na afloop een ijsje bij Gamba of dichterbij het Stinkertje (Ceintuurtheater), de Rialto of de Cinetol. Toen ik ouder was Tuschinsky, waar je op woensdagmiddag voor zeventig cent naar de Technicolorspektakels van die tijd kon kijken met altijd een voorprogramma en echte muziek uit de muziekbak onder leiding van Anton Kersjes.
Later kwam het avondje hangen bij de eerste hangplek van Zuid, de snackbar op de brug bij de Parnassusweg.

Er gebeurde trouwens veel meer in die tijd
Als ik dieper kijk realiseer ik me dat het helemaal geen dooie tijd was. Na 1945 gebeurde er van alles. In willekeurige volgorde noem ik een aantal zaken op die de mensen bezig hielden.

  • Onze politionele acties in het toenmalige Nederlands Indië. Indonesia zoals het zichzelf noemde wilde na 1945 vrij zijn maar Nederland wilde zijn Indië niet missen. Dat betekende dat ons land weer in een oorlog verwikkeld was maar nu zelf als hoofdpersoon. De impact was geweldig. Tussen ’46 en ’49 waren er 120.000 Nederlandse jongens/mannen als soldaat in Indonesië. Er vielen 6224 doden aan Nederlandse zijde. Het aantal slachtoffers aan Indonesische zijde wordt geschat op een aantal tussen de 100.000 en 150.000.
    Het is een periode in onze geschiedenis waar veel over gezwegen wordt.

  • De politiek elite vond ons land te vol. Nederland moest maar gaan emigreren naar Canada, Zuid Afrika of Australië. Dat betekende dat er geleidelijk een aardige stroom van mensen op gang kwam naar die landen. Bijna een kwart miljoen met een top van 50.000 in 1952. Merkte je daar iets van? Jazeker merkte je daar iets van. Het betekende dat er gezinnen uit de buurt verdwenen waaronder dat van een vriendje. Eddie vertrok als ik me niet vergis met z’n ouders naar Zuid Afrika.

  • Je zou mogen veronderstellen dat er daardoor veel woningen leeg kwamen staan maar het tegenovergestelde was het geval. Er ontstond een woningnood van gigantische afmetingen. Had tot gevolg dat mensen die “te groot” woonden een deel van hun woning ter beschikking moesten stellen aan woningzoekenden. Dat tekort aan woningen duurde en duurde maar zodat toen ik zelf in 1960 trouwde ergens achter op een wachtlijst voor een woning kon aansluiten. M’n echtgenote en ik vonden met enige moeite een kamer en een klein half jaar later, weliswaar weer inwonend bij een oude dame, twee zolderkamers met een kastkeukentje en gebruik van badkamer.

  • Naast de emigratie kregen we ook met immigratie te maken. Uit Indonesië kwam namelijk tussen 1945 en 1955 de groep Indische Nederlanders naar Nederland. Meer dan 100.000 las ik ergens, bijna 300.000 las ik op een andere plaats.

  • Verkiezingen waren toen nog gebeurtenissen waarvoor men warm liep. Bijna de helft van de mensen had een aanplakbiljet of bord aan z’n raam om de partij van z’n keuze te promoten. Alle partijen bevestigden grote aanplakborden aan de brugleuningen waarop werd aangegeven waarom hun partij beter was dan alle andere. Aanhangers van die partijen beijverden zich om in de nachtelijke uren de borden van de concurrentie los te maken en in het water te gooien. Dat zoiets tot veel ruzie en vechtpartijen leidde lag voor de hand.

  • In het najaar van 1951 deed de televisie z’n intrede deed in ons land. Ik kan me de openingsuitzending nog goed herinneren. Niet omdat wij een toestel bezaten maar omdat Minne Sluiter in de Scheldestraat een toestel in de etalage van zijn winkel had gezet waar de hele buurt, nou ja, een flink aantal mensen in ieder geval, ’s avonds voor was uitgelopen om dat te zien. In zwart wit op een toestel waarvan de beeldbuis nog kleiner was dan het scherm van deze computer. Anderhalf uur met veel toespraken en houterige dansjes maar het was het begin van allerlei veranderingen. In Zuid, in Amsterdam, in Nederland.

Maar de schaduwen blijven.
Het is al met al een lang artikel geworden en dan heb ik een belangrijk onderwerp nog niet genoemd. De verdwijning van het merendeel van de Joodse bewoners van Zuid. Wisten we na afloop van de oorlog wat daarmee was gebeurd, wisten we in de oorlog al wat daarmee ging gebeuren? Hoeveel zijn er na de oorlog teruggekeerd en hoe ging dat in z’n werk?
Ik kan me over de terugkomst van de weinige overlevenden niet veel herinneren. En dat is toch een wonderlijke zaak. Nota bene, tot m’n vriendenkring behoorden de zonen, leeftijdgenoten, van een boven ons wonende gemengd gehuwde Joodse familie waarvan familieleden niet uit de vernietigingskampen waren teruggekeerd. Daar zal toch niet alleen maar over gezwegen zijn?
Ik weet er nu wel het nodige van maar dat is allemaal kennis die ik later heb verkregen. Zo blijkt de opvang van de teruggekeerde overlevenden door de Nederlandse overheid bepaald pover te zijn geweest. En dan druk ik me nog gematigd uit. Er waren ook nogal wat gevallen dat mensen maar ongaarne afstand deden van zaken die ze in bewaring hadden gekregen van weggevoerde Joodse bewoners die na de oorlog terugkeerden. En die opsomming is nog veel langer te maken.
In 1965 verscheen in twee delen het boek van Presser waarin de Jodenvervolging werd beschreven. Recent is dat opnieuw uitgegeven. Ik las ergens dat Nederland pas na het verschijnen in ‘65 werd wakker geschud. Dat men er tot die tijd de voorkeur aan gaf om te denken dat de hele bevolking zich in de jaren 40-45 als helden gedroeg en massaal in het verzet had gezeten.
Ik heb m’n twijfel aan die uitleg. Voel meer voor de verklaring dat de meerderheid zweeg omdat men zich geneerde voor het gemak waarmee men de deportatie van tienduizenden bewoners, buren, had laten uitvoeren. Zweeg omdat men liever niet meer aan die gebeurtenissen werd herinnerd.
Maar de schaduwen blijven.

21 juli 2006
Ruud Jansen -
e-mail: ruudenlia@wanadoo.nl

<< index Ruud Jansen

Terug naar de vorige pagina <<