index columns
Het achterlichtje
en méér
Het was 1947. M’n vriend Niels uit de Achillesstraat kon niet
fietsen. Ik probeerde hem het te leren. We reden daartoe op de
dijk langs de Bosbaan. Ik hield de fiets vast, maar hij ging
steeds harder, dus ik besloot om achterop te springen. Een
honderd meter later besloot Niels dat steeds rechtuit rijden
maar saai was en hij ging naar rechts, de helling af. Met een
been aan elke kant lukte het me om net voor de schuinte nog van
de fiets te geraken. Niels echter duikelde.
Enkele dagen later wilden we op een avond laat naar Broek op
Waterland gaan. Daar, aan het Havenrak, woonden de schrijver
Kees Kelk met z’n vrouw en kinderen. En het zusje van Niels was
er kindermeisje
(ze is nu al heel lang getrouwd met Leo Cappel, de bekende
Nederlands/Nieuw Zeelaandse schrijver die ook op deze website
voorkomt).
Ik leende Niels mijn fiets en nam zelf de fiets van m’n vader.
Het liep al tegen elven ’s avonds.
Wilt u even stoppen, heren, klonk het op de Stadionweg. Een
agent. Uw achterlicht werkt niet, zei hij tegen mij. Ik vertelde
hem dat het mijn fiets niet was, maar die van m’n vader. En dat
die altijd zorgde dat z’n fiets perfect in orde was, want hij
werkte voor de verkeerslichten en de politiemelders. Ik had dus
op m’n vader vertrouwd en niet gekeken of het achterlichtje het
wel deed.
De man werd vriendelijker. Hij keek naar de draadjes, repareerde
tenslotte. Draait u nu eens aan het voorwiel, zei hij, terwijl
hij achter de fiets stond. En ja, het achterlicht deed het weer.
Met een nogal slingerende Niels gingen we verder.
We kwamen in Broek en er was niemand thuis. Daar stonden we, en
het was al over twaalf.
Niels vertelde het avontuur nog eens een halve eeuw later aan
z’n moeder in het Willem Witsenhuis aan het Oosterpark.
‘Karel ging toen op het gras aan het Havenrak liggen slapen, met
de fiets over zich heen als een soort deken. Maar hij had het
koud, want er miste een fietsspaak. ’s Morgen reden we terug,
maar ik slingerde zo erg op het fietspad dat Karel maar op de
rijweg ging fietsen. Hij raakte een stuk vooruit en natuurlijk,
een agent hield hem aan: zondagmorgen, om 7 uur. Karel mocht
natuurlijk niet op de rijweg rijden. Hij was het net de agent
aan het uitleggen, dat hij uit de buurt van m’n slingeren
probeerde te komen en toen kwam ik eraan. Ik gooide in paniek
m’n armen in de lucht, ik riep: ik kan niet remmen, en
plotseling zat de agent op m’n voorwiel en hij hing over m’n
stuur met z’n gezicht bijna tegen het mijne.
Later reden we op een dijk en daar kwam een peloton wielrenners
aan. Ik gooide weer m’n handen in de liucht en ik reed dwars
door dat peloton heen. Er vielen nogal wat wielrenners, en die
vloekten behoorlijk, maar ze moesten meteen weer opstappen, ze
hadden geen tijd om me wat aan te doen. Ik ging linksaf de dijk
af, en ik eindigde in de hooiberg. Een week later zag ik in de
bioscoop, in het journaal, hoe het allemaal was gegaan.’
Aldus Niels.
De agent, door Niels aangereden, had geen schade. Hij sprong, na
het uitschrijven van een bekeuring, weer op de fiets om snel
weer bij een andere kwaadwillende te kunnen zijn.
Want er was geen welvaart: de staat kon de politie nog betalen.
Karel N.L. Grazell -
24 december 2011
Amsterdams stadsdichter uit Zuid
|