Plan Zuidverhalen Karel N.L. Grazell . . . .

 
Terug naar de vorige pagina <<

 


 

GEESTEN IN ZUID
Karel N.L. Grazell - december 2009

1949. Een nacht tegen de winter aan. In het ‘rode paleis’ aan de Amsterdamse
Martelaarsgracht is de eerste regionale nachteditie van de krant gezakt. De letters glissen voor volgende edities alweer in de Linotype zetmachines. Het kloppen van een houten hamer op het zetsel in de letterbak klinkt even. De kar staat klaar, de rollen nog bewegingloos, voor het razende drukken van de tienduizenden exemplaren van de editie. En de dichter Jan W. Jacobs corrigeert razendsnel een nieuwe proef.
Op wat etages hoger ratelen de telexen hun nieuws naar Het Vrije Volk. grootste dagblad van Nederland met een totale oplage van zo’n 325.000 exemplaren, met dag- en met nachtedities.
Het is over tweeën en de nachtredactie bereidt zich voor om naar huis te gaan en een gat in de dag te slapen. Karel Polak, Joost van Roon, Cor Braasem en anderen redigeren de laatste binnenkomende teksten van de nacht, de laatste telefoontjes van de veldwachter in Naarden, de correspondent in Tiel. Ik zie zelfs even Max Euwe binnenlopen.
En daar is sterverslaggever Guus. Zo laat? Wat komt hij doen? Ben je aan het slaapwandelen, vraagt Karel.
Guus vertelt.
Vorige week is er een telefoontje binnengekomen van een dienstmeisje aan de Parnassusweg.
Haar meneer en mevrouw waren op vakantie naar de Rivièra en nu hoorde ze op haar bodekamertje elke nacht vreemde geluiden. Het leek dat het er spookte. Guus was eens gaan kijken. Hij had een halve nacht bij die dame gezeten, maar nee, niets. Een paar avonden later was hij nog eens langsgegaan. Weer niets. Maar de dame in kwestie maakte een eerlijke indruk op hem, ze was bovendien bang – zo alleen in huis.
Mooie kop, zei Karel: dienstbode heeft Guus van node.
Toevallig had Guus de vorige week professor Ten Haeff geïnterviewd: de Nederlandse autoriteit op het gebied van voorspellingen, telepathie, spoken enz. Hij nam contact op en de professor wilde wel komen.
Het was tegen elven. De Parnassusweg, die toen vanaf het Olympiaplein nog maar tot de Stadionkade liep: aan de overkant van het water was ‘het zand’, hield zich doodstil: elke kik van het spook zouden ze kunnen horen. De dienstmaagd haalde voor de twee heren een goede wijn uit de voorraad van haar baas en schonk de glazen vol. Men luisterde.
Tegen twaalven klonk er geluid. Maar het was een sleutel in een slot. Meneer en mevrouw kwamen onverwacht thuis van vakantie. De dienstbode ging hen geschrokken tegemoet, legde uit en even later zaten er twee personen extra in het bodekamertje bij een glaasje van hun eigen wijn hoopvol te luisteren of het spook wilde.
Maar het wilde niet.
Géén spook is ook een verhaal, had Guus bedacht. En hij was naar de redactie gesneld om het nog even allemaal uit te tikken.
En vandaar.

Toen wat later onverhoedse spookgeluiden ;s nachts voorkwamen bij de oude brandweerkazerne op de hoek van Emmastraat en Koninginneweg, werden deze gemakshalve aan een uil toegeschreven. En het gerucht verspreidde het idee van een uil alsnog naar de Parnassusweg.

In 1953 logeerde ik een tijdje in de Ant. van Dijkstraat: de zolderkamer was m’n slaapkamer.
Het was een grote etage. In het midden een ruime hal, waarop 8 of 9 deuren uitkwamen. ’s Avonds zat ik vaak op het balkon aan de achterzijde. ik las dan nog wat in Aldous Huxley, Eyeslee in Gaza (met die wonderlijke scène, meen ik, waarin een hond uit een vliegtuig op een terras valt). en als het voorjaarslicht niet meer genoeg was om te lezen, keek ik hoe de schemering geleidelijk over de prachtige architectuur kwam van de Openluchtschool in de Cliostraat.
Soms hoorde ik dan achter me duidelijk lopen op het parket in de hal. Ook anderen hoorden het wel. Maar als zij of ik gingen kijken, was er niets.
’n Tijdje logeerde ook de latere kinderboekenschrijver Bob ‘Pozzebokken’ Jagt daar: voor hem was het dienstbodekamertje aan de voorkant van het huis.
Op een avond, geïnspireerd door die spookvoetstappen in de hal, liet hij de tafel dansen: het was letterlijk schokkend. Het bericht uit een ver verleden, dat hij toen doorgaf aan de gastheer, klopte.
Op een avond waren gastheer en –vrouw niet thuis. Ik had de sleutel van het huis, Bob niet. Hij ging naar een vriend, en ik naar een vriendin. Om elf uur zouden we elkaar in de Ant. van Dijkstraat weer treffen.
Ik kwam aanwandelen en Bob stond er al. Hij vertelde: z’n vriend was niet thuis geweest, hij was weer snel naar huis gelopen, in de hoop dat ik nog niet weg was – en toen had hij in het dienstbodekamertje het licht zien aangaan en na een tijdje weer uitgaan. En na een tussenpoos opnieuw, En weer. Nu nog. Ja,.ik zag het. Inbrekers? Daarvoor duurde het veel te lang, al bijna drie uur. Raar.
We slopen naar binnen. Bob gooide elke deur met een weids gebaar open en stapte meteen als een volleerde gangster uit Hollywood opzij. We controleerden het hele huis. En er was niets. Zelfs geen licht meer op het dienstbodekamertje. En nooit meer.



Ik heb nog een verhaal. Over zoals ik ze noem: ‘De moontjes’. Toen, 1988, woonde ik in de Moerdijkstraat. Elke dag gebeurde er iets vervelends. Elke dag één keer, niet meer. Ik drukte op een stapel papieren wat gaatjes in een rapport. En eronder verborgen lag een nieuwe bril: meteen goed verbogen. Een kat die in m’n huis was gestorven, begon plotseling ’s nachts in de keuken te janken. Een glas water op de wasbak in de badkamer bleek ’s morgens uit elkaar te zijn gesprongen. Het eten dat ik voor gasten kookte, brandde aan. Ik hurkte voor een antiek kastje om iets van de grond op te rapen, ik kwam weer overeind en kreeg een deurtje van het kastje in m’n rug: dat was ineens opengesprongen. Au! AU! Ik stapte op een ochtend in de auto die voor de deur stond. Lekke band. Hoe kan dat nou? Maar er was troost, want ik voelde toen ik de wagen opkrikte, een hand op m’n schouder, een stem zei: weg, weg. De Berber die schuin boven me woonde en die ik wel eens hielp met brieven en zo. In een mum had hij het wiel vervangen.

Elke dag wàt. Na een week geplaagd te zijn door ‘De moontjes’ gebeurde er een dag niets. Was het over? Opgelucht lag ik in bed nog even te lezen. Het was bijna twaalf uur. Vijf minuten nog en… over! En toen kwam er plotseling een vuistdikke straal vuil, stinkend water uit m’n plafond, vlak naast m’n voeteneind. Wasautomaat van de bovenburen, die royaal overliep.

De volgende dag heb ik alles wat ‘De moontjes’ me die week hadden aangedaan, expliciet opgeschreven. En het was meteen over. Ik zag hoe die sarretjes, die plaaggeestjes, wegrenden door de Uiterwaardenstraat. Op weg naar wie? Hopelijk toen niet naar u.


Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit ZuiderAmstel

Omhoog

Terug naar de vorige pagina <<