Ook van deze auteur zijn/is:

284 - David de Levita (1) - Schoolperiode

INLEIDING . . . .

David de LevitaDavid de Levita wordt geboren op 5 augustus 1926. Hij woonde met zijn ouders op de Weesperzijde, nummer 59. Na een aantal jaren verhuist het gezin naar de Rijnstraat. Op 1 augustus 1939 verhuist het gezin opnieuw, nu naar de Sarphatistraat 143/2.
David de Levita overleeft de oorlog in de onderduik. Na de oorlog gaat hij werken als kinderpsychiater.

In 2013 verscheen van hem het prachtige boek: Mevrouw, is dit uw zoon.
Op verzoek heeft Frits Slicht (Geheugen van Oost) mijnheer De Levita uitvoerig geïnterviewd over zijn jeugd, zijn familie en zijn schoolleven.

De verhalen die in Amsterdam Oost spelen staan op de website van Het Geheugen van Oost.

De woning in de Rijnstraat

Toen ik een jaar of drie was, zijn we van de Weesperzijde verhuisd naar de Rijnstraat 61. Als je de voordeur opendeed, kwam je eerst in een halletje. Het was een zeshoekig halletje, met vier deuren. Dat halletje kwam uit in een keuken. Twee deuren leidden naar een slaapkamer en naar de huiskamer, de suite. Die slaapkamer was voor de kinderen, voor mij en mijn broertjes. Er was natuurlijk ook een slaapkamer voor mijn ouders, later voor mijn moeder alleen. Jet Hegt, die bij ons inwoonde, sliep in een zijkamertje. In de Rijnstraat hadden we geen zolder, later in de Sarphatistraat wel. Het was geen onaardig huis, best wel ruim eigenlijk. Mijn moeder had in een zijkamer haar werktafel staan. Dat was voor haar werk als diamantsnijder. Als ik het mij goed kan herinneren heeft mijn broer Frans daar ook geslapen.

Naar kleuter- en lagere school

Vanuit de Rijnstraat ging ik voor het eerst naar school. Ik ging naar de kleuterschool op het toenmalige Daniel Willinkplein (nu: Victorieplein). Die school had geen naam, die heette niks. Die school was net geopend, ik was een van de eerste leerlingen. Voor die tijd was het een vrij geavanceerde school. Er waren van die kapstokjes met daarboven voor elke leerling een dierenplaatje op een tegel. Die kinderen konden natuurlijk nog geen nummers lezen. Maar onthouden dat hun jas bij het haasje hing, dat konden ze wel. Op de kleuterschool zat ik in de klas bij Edo Spier. Later is hij nog een bekende architect geworden. In mijn latere jaren ben ik hem nog regelmatig tegengekomen. Samen hebben we nog kattenkwaad uitgehaald. In de Deltastraat, het straatje dat om de wolkenkrabber op het Daniël Willinkplein heen naar het Merwedeplein loopt, waren mensen aan het werk. Wat ze precies aan het doen waren, weet ik niet meer. Ik was toen een jaar of vier. Edo had een pot verf zien staan en wist mij toen te stimuleren om deel te nemen aan dit kattenkwaad. Samen hebben we toen in die pot verf gepiest.

Op die kleuterschool had ik trouwens een heel leuke juffrouw. Zij was een wat oudere onderwijzeres. Ik heb plezierige herinneringen aan die tijd en herinner mij bijvoorbeeld nog heel goed dat zij ons liet tekenen. Ik leverde een tamelijk onbegrijpelijk product af. Zij vroeg mij toen wat dat moest voorstellen. “Een machine”, was mijn antwoord. Tekenen is nooit mijn sterke punt geworden.

Na de kleuterschool ging ik naar de Jekerschool (later de Vondelschool). Het was een gewone openbare school. Met school maakten we uitstapjes. Zo zijn we bijvoorbeeld naar de Pyramide van Austerlitz geweest. Ze hebben daar toen ook nog foto’s gemaakt. Zo is er nog een foto, waar ik samen met Margot Frank op sta. Er moet ook nog een foto bestaan van mijn jongere broertje Frans, die zat met het zusje van Margot in de klas, met Anne.

Van de onderwijzers ken ik in ieder geval nog een zekere Beusemaker. Die is tijdens de oorlog, toen hij in het verzet zat, gefusilleerd. Er was ook nog een onderwijzeres Pino.

Er zaten volgens mij niet zo heel veel joodse kinderen bij mij in de klas. Ik denk dat er van de ongeveer veertig tot vijftig kinderen ongeveer 6 à 7 een joodse achtergrond hadden.

Het Vossius

Na de lagere school ging ik naar het Vossius. De overgang van de lagere school met veertig tot vijftig kinderen in de klas naar het Vossius met vijftien kinderen was best groot. Wilde je daar kunnen meekomen, dan moest je er wel wat voor doen. Het volledige programma van de lagere school daarentegen kan, door een intelligent kind althans, eigenlijk best in twee weken worden gedaan. Maar op de basisschool had je vanzelfsprekend te maken met een heel gemengd gezelschap. Ze konden daar dan ook niet anders.

Het Vossius Gymnasium zat in de Messchaertstraat. Vanuit de Rijnstraat ging je toen over de Amstellaan (nu de Churchillaan) helemaal tot aan een brug, die ook wel de Paardenbrug werd genoemd. Die had zijn naam, bijnaam, gekregen vanwege de twee gebeeldhouwde paarden die op die brug stonden. Langs de waterkant, aan de zijkant van de brug, zijn kinderen afgebeeld. Eén daarvan is mijn vrouw. Wie de maker is van dat beeld, dat weet ik niet meer (Hildo Krop, aanvulling F.S.).
Ik ging altijd op de fiets naar school. Als je eenmaal over de brug was, dan was je er eigenlijk. Nog een klein stukje naar rechts, via de Herman Heijermansweg. In een zijstraat, in de Messchaertstraat, zat het Vossius.

De klassen waar ik in zat, waren niet zo heel groot. In mijn klas zaten ongeveer vijftien leerlingen. Het Vossius was in mijn herinnering ook niet zo heel groot. De school bestond ook nog niet zo lang (vanaf 1926). Toch waren er wel al zes eerste klassen toen ik op school kwam. In die korte tijd had de school dan toch wel weer een naam opgebouwd. Het schoolgebouw was voor die tijd, de jaren dertig, erg modern: ruim en licht. Ik vond het een prachtig gebouw.
Ik heb daar van 1938 tot eind schooljaar 1941 op school gezeten. Toen moest ik, net als andere joodse kinderen, naar een joodse school. Na de schoolvakantie van 1941 ging naar het Joods Lyceum.

Leraren op het Vossius

Van de leraren die ik op het Vossius heb gehad kan ik mij nog veel herinneren. Eén van hen was de bekende Presser. In de eerste klas kreeg ik geschiedenis van hem. Hij gaf veel schoolser les dan je misschien zou denken. Hij was wel heel duidelijk in zijn opvattingen of sympathieën. Best opvallend, als je bedenkt dat het ging over zaken die al heel lang gelden waren gebeurd. In de eerste klas kreeg je onderwerpen als het oude Egypte en de oude Grieken. Toch kwamen zijn linkse sympathieën naar buiten in zijn lesgeven. Wat hij in ieder geval in zich had, was boeiend kunnen vertellen.

Nog zo’n bijzondere leraar was Binnendijk, de leraar Nederlands. Die was zelf dichter. Wij, de leerlingen, werden verondersteld ook gedichten voor te dragen. Wij reciteerden dan zo’n gedicht met aan het eind van iedere zin een soort uithaal, een geluidswending. Dat ontlokte bij hem dan de uitspraak dat wij onze voordracht zo deden alsof wij het ook niet konden helpen.
Maar in feite geneerden de kinderen zich voor hun voordracht. Zij zegden het gedicht dan wel op, maar duidelijk met de gedachte van: “Ik kan het toch ook niet helpen, dat die man zo schrijft?” Binnendijk was wel een goede docent, maar eigenlijk voor een hoger niveau. Er zat verder geen enkel persoonlijk element in.
De school, het lesgeven, was wel formeel, maar voor die tijd een school met een vrije sfeer. Ik vond het in ieder geval een heel prettige school.

Ik had ook een leraar Van Leeuwen. Dat was aanvankelijk een lieveling, een favoriet, van mij. Hij gaf Latijn en ik was daar best goed in. Vooral in de rijtjes leren. Toen het op vertalen aankwam, bracht ik er niets van terecht. Zo’n rijtje uit je hoofd leren, dat ging mij prima af, maar verder kon ik er niets mee. In die lagere klassen ging het echter vooral om het leren van die rijtjes.
Later bleek die Van Leeuwen NSB’er te zijn. Tegenover mij geneerde hij zich daar een beetje voor. Ik herinner mij nog dat hij zei: “De mooiste namen in Nederland eindigden op -a of op –stra.” Dat was zijn mening. Daarna keek hij de klas rond en noemde een aantal namen zoals: “Jan Wierenga” en nog iemand van wie ik de naam niet meer weet. Vervolgens keek hij mij aan en dacht toen ergens dat mijn naam ook op een –a eindigde. Hij keek toen snel weg. Voor mijn gevoel voelde hij zich toen echt gegeneerd. Het was ook best een beetje pijnlijk.

Voor het vak Engels had je Dudok, dat was overigens pas in de derde klas. Eerder kregen we geen Engels. Die Dudok, dat was een halve gare!
Voor Duits hadden we een juffrouw, juffrouw Stuyver was dat. Een persoonlijke herinnering heb ik niet aan haar. Ik weet nog wel dat ze erg knap was.

Van de lerares Grieks, Ribbink was haar naam, heb ik nog wel herinneringen. Dat was een figuur waar nog heel veel over werd gepraat door hen die les van haar hadden gehad. Het was een grote vrouw. Zij was erg geestig.
Zij wilde ons het verschil leren tussen het ‘póte’ (πότε) en ‘pote’. Valt het accent (klemtoon) op de –o dan betekent dit in het Grieks: ‘wanneer’. Zonder dat accent betekent dit: ‘(is) een keer’. Póte (wanneer) doet een De Levita zijn huiswerk: pote (een keer). Dat is mij altijd goed bijgebleven. Zij maakte veel grapjes bij haar uitleg. Ik heb daar leuke herinneringen aan. Wij noemden haar altijd: juffrouw Ribbink.

Frans kregen we van Premsela, ook bekend als dichter en vertaler.
Aardrijkskunde kregen we van een boerenzoon, Teun Vink. Die kwam zo van het platteland. Hij verbaasde ons ook nog eens door een aantekening Frans te halen. In de les riep hij vaak: ‘atenchan’. Hij bedoelde natuurlijk ‘attention’. Mensen die elkaar vroeger kennen en toen les van hem hadden, roepen nog vaak: ‘atenchan’.

Een bijzondere leraar was de onvergetelijke Kapitein Simon Roodenburg (geboren 1893). Hij was een vooraanstaand officier in het leger. Het was een strenge en rechtvaardige man. Later zou ik op het Joods Lyceum opnieuw les van hem krijgen.

Aanvulling Frits Slicht
Tijdens de meidagen van 1940 was de kapitein als reserve officier betrokken bij de slag om het vliegveld Ypenburg. Vanwege de Ariërparagraaf werd hij in 1941 ontslagen uit overheidsdienst. In december 1939 had hij zich overigens laten uitschijven uit de joodse gemeente. Omdat hij vier joodse grootouders had, werd hij desondanks ontslagen. Net als vele andere joodse ambtenaren had hij zijn Formulier B keurig en waarheidsgetrouw ingevuld. Zelf was hij met een niet-joodse vrouw getrouwd waardoor hij de oorlog heeft overleefd. Hij woonde in Amsterdam-Zuid in de Haringvlietstraat (vanaf 1932). Bron: Joodsmonument Zaanstreek.

Op het Vossius had ik verder ook nog les van een jonge docente, nog bijna een meisje. Het gaat hier om juffrouw Kruyt. Later is ze getrouwd met de leraar natuurkunde, wiens naam ik overigens ben vergeten.
Als laatste, ik mag hem zeker niet vergeten, mijn gymnastiekleraar mijnheer Van Praag. Dat was een al wat oudere man. Tijdens de les zat hij altijd op een stoel in de gymzaal. Dan riep hij de hele tijd van links en rechts en doe dit en dat. Hij deed nooit iets voor. Hij kon wel alles, maar hij deed het gewoon niet.

Aanvulling Frits Slicht
In het archief van het Vossius zijn nog wat bronnen te vinden over de genoemde en niet genoemde docenten van de school. Wat opvalt, is dat de ongetrouwde leraressen een zogenaamde ‘ongehuwden aftrek’ hadden van 3%. Verder opvallend is het feit dat veel docenten werden uitgeleend (gedetacheerd) aan andere scholen. Teun Vink bijvoorbeeld als leraar Aardrijkskunde aan de 5e HBS met een driejarige cursus. Docent Premsela ging tijdelijk naar het Lyceum voor meisjes. Iets anders is het verlof dat de docent Dudok kreeg voor een studiereis naar Duitsland (‘buiten bezwaar van de Gemeente’) in april 1932. Ook hij is tijdelijk uitgeleend en wel in 1931 aan Het Barlaeus Gymnasium.

Sporten en vrije tijd

Ik heb nooit iets aan sport gedaan. Tijdens de oorlog mochten we ook nergens meer lid van zijn. Ja, alleen van joodse verenigingen. Verder dan kijken naar de roeiers op De Amstel (toen we nog aan de Weesperzijde woonden) is het niet gekomen.
Net als veel andere jongens heb ik wel veel gevoetbald, maar alleen op straat, nooit georganiseerd bij een club. Samen met anderen heb ik veel in de Lekstraat gevoetbald. In die tijd, voor de oorlog, had je daar een veldje.

Wel ben ik lid geworden van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Ik heb daar vooral veel gewandeld, niet echt gesport. Ik heb ook gekampeerd met het AJC, elk jaar heb ik dat gedaan. Ik vond dat trouwens erg leuk. In Amsterdam heb ik ook meegedaan met activiteiten. Ik geloof dat dit soort activiteiten pas vanaf twaalf jaar was. De bijeenkomsten van het AJC werden, toen ik in de Rijnstraat woonde, gehouden op het terrein bij de Gaaspstraat. Daar had je toen een speeltuin.

Toen ik nog op de lagere school zat, heb ik natuurlijk veel buiten gespeeld. Op de middelbare school deed ik veel aan muziek. Op het Vossius ben ik ook lid geworden van de muziekclub.

Met een vriend, Edo Mulder, ben ik veel opgetrokken. Zijn vader heeft, toen de oorlog was uitgebroken, veel voor ons betekend. Met Edo deed ik, om het kort te houden, alles wat God verboden had. Alles wat met scheikunde te maken had, had onze belangstelling. We hebben zelfs postzegels vervalst om onze experimenten te bekostigen.

Scheikundige experimenten

Met Edo Mulder heb ik buiten schooltijd veel tijd doorgebracht met scheikundige proeven. We deden allerlei proeven op zolder. We hebben zelfs bommen gemaakt. Ik was bijzonder geïmponeerd door scheikunde en scheikundeproeven. In die tijd, de jaren dertig, kon je een scheikundedoos aanschaffen, met allemaal chemicaliën en potjes. In het bijgeleverde boekje stond welke proeven je allemaal kon doen. Maar Edo en ik waren toch vooral geïnteresseerd in die proeven, die juist niet in het boekje stonden. Dat waren vooral de explosieven. Het heeft me toen nog bijna een hand gekost.

Zo hebben we een keer een bom gemaakt met onder andere rode fosfor. Om aan dat spul te komen, hebben we wel eerst veel postzegels moeten verkopen. In de Raadhuisstraat had je een winkel die allerlei laboratorium glaswerk verkocht. Je moet dan denken aan kolven en retorten. Maar zij verkochten ook chemicaliën. Dat spul, rode fosfor en ook kaliumchloraat, kostte wel geld. Dat was best prijzig spul. Ons zakgeld was in ieder geval niet toereikend. Zo zijn we er toe gekomen om postzegels te vervalsen. Dat ging prima, dat kwam vooral omdat Edo zo’n eerlijk gezicht had. Dat was vooral handig als hij die postzegels ging verkopen.

Met dat genoemde spul hebben we een keer een bom gemaakt, die in mijn hand is ontploft. Mijn hele hand was verbrand. Dat zag er best lelijk uit, maar gelukkig is het allemaal goed gekomen. Het was best even pijnlijk. Het is toen direct goed behandeld. Ik zie me daar nog staan in de apotheek in De Wolkenkrabber. De medewerkers hebben mijn hand toen helemaal ingezwachteld. Wat ik hen precies heb verteld, weet ik niet meer. Waarschijnlijk dat er iets was misgegaan met de proeven uit mijn scheikundedoos.
Ondanks deze mislukte proef, bleef onze hobby in stand. Die knallen en het vuurwerk bleven voor ons jongens interessant. Daarom bleven we ook doorgaan.

Winkels en venters in en bij de Rijnstraat

Bij ons beneden in de Rijnstraat zat de Vana (een soort buurtkruidenier, eigendom van Van Amerongen). Als je bij ons de deur uit kwam, zat die winkel direct op de hoek van de Zuider Amstellaan (nu: Rooselveltlaan).
Aan de andere kant van het plein had je een Simon de Wit. Dat was een vrij grote zaak, een winkelketen met overal vertakkingen.
Er kwamen toen ook veel mensen aan huis, langs de deur. Zo had je in ieder geval een zuurman. Wie dat was, weet ik niet meer. Het was iemand van de Tugelaweg, maar het was niet Aalsvel (die ook op de Tugelaweg zat). De zuurman die bij ons kwam, had een soort van huisje tussen de spoorbaan en de huizen van de Tugelaweg. Daar zat zijn zuurinleggerij. Grote houten barakken waren het eigenlijk.

Verder had je de schillenboer en natuurlijk niet te vergeten: de boterman. Die man kwam in en heel oud autootje en verkocht behalve boter ook kaas. Met hem heb ik nog wel eens een blokje om mogen rijden.

Verwijzingen 

You have no rights to post comments