233 - Afscheid van een buurvrouw

 
  
AFSCHEID VAN BUURVROUW ROTTENBERG UIT DE STICHTSTRAAT

Käthi Rottenberg-Sulzer (1927-2012). Een naam die cosmopolitisch als hij klinkt hoort bij Amsterdam in het algemeen en bij Plan Zuid in het bijzonder. Ergens in de tweede helft van de jaren vijftig – ik zal toen vier of vijf zijn geweest – kwam er een jong gezin schuin achter ons in de Stichtstraat wonen. De Stichtstraat was een woonerf avant la lettre dat deel uitmaakte van het wederopbouwbuurtje  dat begon in de Rivierenlaan (tegenwoordig President Kennedylaan).  Nu na zestig jaar staat het op de nominatie de monumentenstatus te verwerven en het knallen van de babyboom is er allang weggeëbd, maar mijn herinneringen eraan zijn levendig en zullen nooit verdwijnen. 
 

hpim0636
   

Mevrouw Rottenberg was een indrukwekkende verschijning, met donker haar, felle ogen en een markant gezicht. Alles was temperament aan haar en ze had een groot rechtvaardigheidsgevoel. Dat openbaarde zich niet alleen als haar eigen kinderen, Felix en zijn zusje Sandra, in het geding waren, maar ook als andere kinderen elkaar iets aandeden, bijvoorbeeld zand naar elkaar gooiden of elkaar in een kuil duwden op het ondergespoten boerenland waar onze kleine straat op uitzag. Haar pupillen vonkten dan, haar trekken werden nog scherper en haar woorden (uitgesproken met een lichte maar beschaafde Amsterdamse tongval) deden je meteen je fout inzien. Ze was overigens even vergevingsgezind als zachtmoedig en bleef nooit boos op je; van haar leerde ik de uitdrukking: ‘Geef me de vijf’.

In 1997 kwam ik na een afwezigheid van meer dan dertig jaar terug in de Stichtstraat en werd op die zondagavond in november door Käthi allerhartelijkst ontvangen. De voordeur zwaaide open en daar stond ze met een brede lach, het zwarte haar inmiddels grijs. ‘Dag, mevrouw Rottenberg,’ zei ik formeel, nog in de geest van de jaren vijftig en de vroege jaren zestig. ‘Ik ben uw vroegere buurjongetje.’

‘Paul! Kom toch binnen. Ik heb gedichten van je gelezen.’

Dat zette een aangename toon, ik moest maar Käthi zeggen, en op de vleugelen van enige glazen port raakten we – Käthi, haar man Edwin, buurvrouw Hil Oosterveld die me bij de Rottenbergen had geïntroduceerd – niet uitgepraat over literatuur, journalistiek en buurtherinneringen.  Het kostte me die donkere avond dan ook grote moeite Amsterdam-Zuid te verlaten en de terugtocht te aanvaarden (letterlijk en figuurlijk) naar de andere zijde van de IJssel.  Heel wrang stierf Edwin korte tijd later, maar ik was blij dat ik hem op de valreep nog had ontmoet en had kunnen kennismaken met zijn beminnelijke manier van hardop denken en zijn grote eruditie. Kort daarna verscheen er een aardige bespreking van mijn bundel Antiek fluweel in de NRC, waarin door Arie van de Berg mijn gedicht over Zorgvlied werd aangehaald, en bij een volgend bezoek aan Käthi bleek ze dat vrijwel helemaal uit haar hoofd te kennen. Ze had het rondom het afscheid van Edwin eindeloos gelezen en herlezen.

Kortom, we raakten bevriend en onze gesprekken, soms hoog oplaaiende discussies, waren altijd tegelijk amicaal en gepassioneerd. Ze had forse kritiek op mijn roman Zuidelijke Wandelweg, met name op het feit dat ik in het boek familieleden en kennissen van de oorlogsgeneratie met kinderen liet praten over de oorlog. Dat kon niet, dat bestond niet, bleef ze me op grond van haar eigen ervaringen en die van Edwin voorhouden. Er werd over gezwegen; het manifesteerde zich volgens Käthi alleen in nachtmerries; ik moest me niet uitlaten over dingen waar ik geen verstand van had, en ik kon haar er maar niet van overtuigen dat mijn tweedegeneratiegeheugen toch was vergiftigd door de bezettings- en kampverhalen van allerlei mensen in mijn omgeving. Wat niet wegneemt dat het contact al die jaren warm en open is gebleven en dat ieder weerzien in de Stichtstraat even hartelijk was als op die zondagavond van mijn terugkomst in de buurt.

Voor Käthi ten slotte het eerder genoemde gedicht over de plek waar ze sinds afgelopen dinsdag (29 mei 2012) bij Edwin rust.


Zorgvlied

ZORGVLIED

Kon toen de slaap nooit vatten
in de zomer. Te veel licht. Te veel
muziek beneden in de tuinen.

Van wat daarachter lag te rusten
voornamelijk vermoeden, vertaald
in ijzeren ledikantjes met
bemoste lakens. Altijd koel.

Nu is het donker, hoor je alleen
het dwarrelen van blad – en toch
de slaap niet kunnen vatten?

Wat moet het heerlijk zijn je na
de val van verf en roest één keer
nog in te laten stoppen!

Je nog eens om te draaien en dan
de allerzwartste Amstel over.

Paul Gellings

naar de website van Paul Gellings  


You have no rights to post comments

Reacties  

 
# Patricia Harreman 11-09-2012 19:00
Een heel mooi verhaal en die woningen aan de Stichtstraat doen me erg denken aan de woning waarin mijn grootouders van moederskant 61 jaar lang hebben gewoond (Gorinchem). Ik heb nog een oom en een tante die in de Hoendiepstraat wonen.
Het gedicht is ook erg mooi geschreven.