<< inleiding Paul Gellings Zuiderbad Mara laat haar voeten losjes bungelen in het blauwe water. Ze is net vier en gaat naar zwemles. Met een tiental andere kinderen zit ze op de kant te wachten op een teken van de juf: een meisje van een jaar of achttien, dat tot haar middel in het water staand haar klasje iets toeroept. Haar handen toetervormig om haar mond. Maar rustig. Niet gehinderd door de kinderstemmen die oorverdovend ricocheren over het water en de tegels van het Hanzebad. Gedurende een kwartier zie ik onze dochter (met kurk op haar buik en blaasjes om haar armen) in het water springen, achterover vallen, rugzwemmen, op een plankje het begin van schoolslag tonen en weer wachten, op de rand van het bassin. Het was vandaag betalen en dan mag worden ‘gekeken’. Nog geen uur geleden is alles gefilmd door mijn vrouw vanaf de tribune. De les en het ernstige gezichtje van ons kind. Zonder één spoor van angst... Omdat mijn moeder mij telkens weer bij de Boerenwetering aantrof en ook heel bang was voor de Amstel en bovendien dat jaar Tuindorp Oostzaan was overstroomd, gingen mijn vader en ik op een zaterdagmiddag eens kijken bij het Zuiderbad aan de Hobbemakade. Volgens tante Ilse, die aan de Rooseveltlaan woonde en de kampen had overleefd, had daar ooit ‘de halve Euterpestraat’ gezwommen (‘Nee, de Wehrmacht,’ zei mijn Oma. ‘Nee, de Euterpestraat,’ zei tante Ilse, waarna verder de hele zondagmiddag werd gezwegen en mijn moeder in de keuken zat te huilen). De betekenis hiervan doorgrondde ik nog niet, maar het voorspelde weinig goeds gezien de stem en het gezicht van tante Ilse. Later ben ik dankzij het gemeentearchief te weten gekomen, dat de Wehrmacht daar op doordeweekse dagen zwom en de sd uit de Euterpestraat op zaterdag. Een vergeeld papier naast de kassa vermeldde, dat er desgewenscht op zaterdag of dinsdagnamiddag privé-zwemles werd gegeven. Dat kwam goed uit. Mijn vader betaalde meteen voor vijf lessen, waarna ons de weg naar de kleedkamers werd gewezen. ‘Dit is Paul,’ zei mijn vader opgetogen tegen een man in een wit pak, die met een sigaar tussen zijn lippen en druipend van Westfriese minachting voor ons stond. ‘Hij wil graag leren zwemmen.’ ‘Dat is een badmeester,’ fluisterde hij. ‘Een hele aardige meneer van wie je zwemmen leert.’ ‘Zo?’ knikte de man. ‘Wil die graag leren zwemmen? Zozo...’ Hij drukte mij met mijn buik op een zadelvormig krukje en knakte een half uur lang mijn ledematen onder het uitstoten van keelklanken. ‘Intrekken! Spreid! Sluit! Intrekken, spreid, sluit, luisterrren, Godverrr. Jezus, wat is dát joch stijf. Luisterrren. Intrekken, spreid sluit. Intrekken, spreid sluit...’ Zijn stem overstemde al het geschreeuw, in het water en op de kanten. Gedurende dat alles stond mijn vader angstig toe te kijken. Hij lachte schaapachtig. ‘Zo Paul, nu leer je echt zwemmen.’ ‘Dat valt echt nog de bezien, hoor, meneer,’ zei de badmeester. Mijn vader lachte maar wat (‘haha’). Wat moest hij anders? Straks werd hij nog op een krukje geduwd en werden zijn armen en benen gebroken. Een man die een tweelingbroer van mijn badmeester kon zijn - maar zonder sigaar - snoerde mij in een leren tuig aan een vishengel. Spartelend en huilend werd ik in het water neergelaten. Samen schreeuwden zij nu: ‘Intrekken! Spreid! Sluit! En weer: intrekken, spreid, sluit...’ De man zonder sigaar hield daarbij een grote, groene toeter voor zijn mond. Ik bleef spartelen en huilen en roepen dat ik eruit wilde. Ondanks alles zag ik heel goed hoe andere kinderen over de kant buitelden, van planken sprongen, elkaar natspatten en lachten. Zaterdag in het Zuiderbad. Wat was er dan met mij aan de hand, dat ik als een ‘ongelukkige’ jongen, zoals dat in die tijd nog heette, ingesnoerd in leer hier door het water werd gesleurd? Privé-zwemles. Met tuig en al werd ik op de kant getrokken. Mijn knieën bonkend over de rand. Zonder pijn te voelen, want ik stikte bijna in mijn gesnik. ‘Is er enige vooruitgang te bespeuren?’ informeerde mijn vader. De tweelingbroers keken elkaar mismoedig aan. ‘Wordt niks,’ mompelde de sigaar tegen de toeter. ‘Te bang. Papjochie.’ zei deze tegen mijn vader zonder hem aan te kijken. ‘Moet het op school maar leren, alhoewel...’ Mijn vader knikte heftig en blééf knikken, als wilde hij geen woord van deze uitleg missen. Een van de twee omvatte mijn schokkende schouders en wees naar een watervalletje bij het ondiepe gedeelte. ‘Ga daar maar effe spelen...’ ‘Aardige meneer, hè?’ ademde mijn vader in mijn oor. Op naar het watervalletje. Daar verstopte ik mij. Kroop door het ziedende gordijn in de grot erachter. Kwam weer te voorschijn en keek verbijsterd naar alle spelende en lachende kinderen, terwijl de broers begonnen aan hun volgende les. Een meisje met een vlecht dat met kikkerachtige bewegingen en een zuinig gezichtje in het leren tuig heen en terug door het water schoof. Nu en dan had ik gezelschap in de grot. Jongens die een praatje met mij maakten en zich dan weer door het groene zwembadwater lieten opslokken. En een jongen uit Oostzaan, die beweerde dat hij hier enkelt kwam omdat ze thuis geen does hadden. Hij wilde mij door het gordijn heen kopje onder duwen, totdat mijn vader woest begon te gebaren en een van de badmeesters iets in zijn toeter bulderde. Toen gleed hij als een aal het water in en verdween. Retour Oostzaan. ‘Volgende keer beter, Paul,’ zei mijn vader monter tijdens onze aftocht naar de kleedkamer. Bij het loket probeerde hij zijn geld terug te krijgen. Maar, volgens de eindeloos breiende en schouderophalende mevrouw achter de kassa, was dat ‘helaas niet mogelijk’. Wij moesten maar terugkomen en de resterende lessen opnemen. Zo ging dat ‘tegenwoordig’. Toen wij de trap afsjokten naar de uitgang, kreeg ik een por in mijn rug. Een stalen pin. Het was de badmeester met de sigaar, een peuk nu. Hij grijnsde. Een mondhoek die even opgloeide. ‘Volgende keer beter, hoor, Paul,’ zei hij met een raar, miauwend stemmetje. Nog lig ik in de nacht van zondag op maandag in mijn bed te woelen. Of ik droom dat ik levend word begraven. Schoolzwemmen, op maandagochtend. Met een oude bus van Maarse & Kroon naar het Zuiderbad, waar ik de kleedkamer met mijn klasgenoten moest delen. Meneer Bouter in zijn regenjas niet capuchon en wollen voering. Met schik in zijn ogen die ik niet begreep. Was hij blij, dat er geen gewone lessen waren en hij de maandagmorgen kon beginnen met een kopje koffie in gezelschap van een paar bevriende badmeesters? Na afloop zei hij altijd dreigend, dat wij ons goed tussen onze tenen moesten afdrogen. Maar hij sloeg niet in het Zuiderbad. Wij kregen les van een juffrouw in een korte, witte broek met een mannenstem en blauw dooraderde benen. Die maandagmorgen, eind januari 1964, troonde Bouter behaaglijk grijnzend achterin de bus met een paar jongens om zich heen, waar ik niet bij hoorde. Hoe kwam het ter sprake? Een van hen kon zijn mond niet langer houden en verklapte het geheim dat ik hem had toevertrouwd: ‘Hij gaat van school af.’ ‘Zo?’ knikte Bouter mij toe. ‘Ja, hij gaat weg uit Amsterdam, want zijn vader heeft promotie gemaakt!’ ‘Toe maar. Wat zal dat jongetje een verbeelding krijgen...’ (gegiechel) In de kleedkamer zat hij mij met nog meer schik dan anders op te nemen. ‘Tingelingeling,’ zei hij en trok mij aan mijn geslacht naar zich toe. ‘Je mag in het diepe, poes. Promotie. Hoe vind je dat?’ Hij liet me weer los. Zijn mondhoeken waren vochtig. Dezelfde twinkeling erin als in zijn ogen. Gebroken stond ik aan de rand van het bassin. Om mij heen werd gelachen en gesist. Die moest het diepe in. Dat zou wat worden. ‘STIL!’ hoestte de badjuffrouw met de mannenstem. Bevend sjokte ik achter de anderen de lage duikplank op. Verend schavotje. Mijn blik op de waterval aan de andere kant. Ach, mocht ik daar nog eens helemaal alleen verstoppertje spelen... Toen een por in mijn rug. Een stalen pin, die ik eerder had gevoeld. In dikke nevelen van chloor alvast zwembewegingen makend tuimelde ik voorover. En zonk meteen. Zeepgroen voor mijn ogen. Bedolven onder een wirwar van loodzware, kletsnatte beddenspreien. Ik probeerde om mij heen te slaan en wist niet meer wat onder was of boven. Dacht: ‘Ze zijn me vergeten.’ Op dat moment werd een haak in mijn oksels geslagen. Ik werd omhoog getrokken en op de kant gezet. Niemand keek, want een jongen, die kennelijk ook het diepe in moest, verzette zich. Hij hield zich vast aan het gordijn van een kleedhokje. Een badmeester en de juffrouw met de blauwe benen en de mannenstem trokken aan zijn enkels, terwijl Bouter de vingers van de jongen een voor een van het gordijn afplukte. Gekrijs als van een big die wordt gekeeld en dat ook weet. Het zwembad doet de rest. Ze waren me vergeten. Snel liep ik naar de kleedkamer, kleedde mij aan en heb daar in een soort van schemertoestand op Bouter en de anderen zitten wachten. Onze verhuizing naar het oosten was een godsgeschenk. In de nazomer van 1964 ging ik iedere dag naar het plaatselijke openluchtbad. Al was er geen enkele dwang, deed ik dat toch niet voor mijn plezier. Want het zwembad lag in een gevaarlijk gebied. Vlakbij de Duitse grens. Nog steeds een lieflijk coulissenlandschap met op warme dagen zoemende insecten en trillende lucht. Maar toen vermoedde ik daarachter een bronsgroen gat, diepe wouden. Aan een terrastafel onder een parasol altijd twee mannen achter hoge glazen bier. ‘Hengelo's’, waarvan de letters ook op de parasol stonden. Naast het terras een tractor en een Opel Kapitän waar flarden van schlagers uitwaaiden (‘Liebeskummer lohnt sich nicht, my darling...’). De mannen zongen mee. Duitsers? Russen waren reuzen, maar Duitsers erger, wist ik nu. Ik zag mijzelf al in een verfomfaaide streepjespyjama achteroverstorten in een kalkgroeve. Door toedoen van een lachende man in uniform. De hak van zijn laars in mijn hals. Zwarte gestalte in tegenlicht, waarnaar ik vanuit de groeve nog even met mijn ogen knipper. Eerst oefende ik waar ik nog kon staan. Daarna liet ik mij voorzichtig in het diepe zakken. En de volgende keer weer. Liefst op lauwe, grijze dagen wanneer er niemand anders was. Behalve een door de jaren gekreukte badmeester die somber langs de kanten liep en een schepnetachtige bezem door het water trok om de eerste herfstbladeren te vangen. Ik paste alles toe wat men mij in Amsterdam had bijgebracht. Schoolslag. Rugslag. Watertrappen leerde ik mijzelf. Tot het zwembad half september sloot. ‘Ja joh, we gaan dicht,’ zei de oude badmeester met een verdrietig lachje. ‘Ga je maar afdrogen. Ik kan niet eens zeggen tot volgend jaar, want deze meneer gaat met pensioen.’ Met zijn sleutelbos stond hij te wachten in het kantoortje achter de kassa. Hij riep me toen ik met mijn handdoek om mijn nek naar het draaihek liep. ‘Hé joh, je vergeet wat!’ ‘O ja?’ ‘Zeg, hoe heet jij eigenlijk?’ Bedeesd noemde ik mijn naam. Hij likte aan zijn wijsvinger en maakte een notitie. ‘En wanneer is onze Paul geboren?’ Ik werd bang. Hij wilde alles van mij weten en dan natuurlijk losgeld aan mijn ouders vragen of aan mijn geslacht zitten. Of allebei. Iedereen was al jaren in de ban van de moord op het jongetje Marcel Nivar uit Rotterdam. Keer op keer hadden mijn ouders daarover aan tafel uitgebreid verteld om mij te waarschuwen. Desondanks mompelde ik, dat ik in 1953 geboren was. In Amsterdam... Weer krabbelde hij wat met zijn pen. Het leek mij het beste hard weg te lopen en nooit meer een zwembad te bezoeken, maar door het loket heen had hij mijn arm al beet. Ik zag zijn verkreukelde gezicht nu van heel dichtbij. Een muur met twee waterige ogen erin. ‘Dat is dat,’ zei hij toen en stak een opgerold vel papier door het loket. Groenblauw. De kleur van alle zwembaden ter wereld. Ineens begreep ik het. ‘Heb ik A dan?’ ‘Ja joh. Wel tien maal. En welverdiend, zou ik zeggen. Ga verder voor B in het Van Heekbad. Dat is overdekt.’ ‘Dank U wel,’ stamelde ik. Hij knikte. Iedere plooi in zijn gezicht een glimlach. En met het diploma onder mijn snelbinders fietste ik op de laatste dag van die zomer terug naar huis door vallend blad en uitdijende mistbanken.
|
Reacties
Aan het taalgebruik merk ik dat Paul Gellings schrijver is.
Ik heb ook zwemles gehad in het Zuiderbad.
Omdat mijn vader niet kon zwemmen, moest ik drie keer
in de week om half 7 mijn bed uit om om 7 uur bibberend
aan de leren hengel in het bad te spartelen op bevel van
een geheel in het wit geklede zwemleraar. Ik was toen 7 jaar.
Mijn vader zat dan te kijken op het "terras".
Na de les moest ik zelf oefenen, maar ik speelde liever
in de waterval. Dan zat ik later met natte vlechten in de klas.
De slag heb ik op den duur te pakken gekregen en ben ik via een touw en later een haak onder mijn oksel in het diepe beland, waar ik gewoon ingegooid werd, omdat ik er niet in durfde springen.
Uiteindelijk heb ik mijn A en B diploma gehaald via
schoolzwemmen in hetzelfde Zuiderbad.
Ik was toen 11 jaar.