Stadsgedicht uit Zuid 26, 27 en 28

Stadsgedicht 26

Aardbeving (jaren negentig)

Gesieraad schier met kleine uurtjes
Is de nacht buiten allang voorbij midder.
De ganzenveren populieren
ritselen hoog in de tuinen
hun mis van slaap
en schoren het dak van de sterren,
waaruit de blakke blik van de maan.
Haar bed staat omhoekt
met kasten vol defilerende boeken:
duizenden bladzijden vol dromen.
Abrupt vallen door de ruisstille aarde
diepe gaten van heelal.
Schollen en lagen kruien opeen.
Het woud van heipalen onder de huizen
danst volop rock ’n roll rock rock.
Kamerwanden scheuren zich lichtelijk.
De vloer is een houtvlot over beweegwater.
De kasten wankelen heen en terug,
houden zich rechtop.
De boeken dreigen hun ruggen omlaag.
De beelden en vazen bovenop rommelen.
Haar bed maakt een cakewalk op twee poten.
In tellen stokt de nacht dan weer stavast.
Geschokt komt ze uit de lakens.
Het zeil raakt koud aan haar voetzolen.
Het zeil doet weer wat zekerheid.

Twintig meter lange aanspreker,
in zwartlakense jas,
met zilvertressen bestikt,
rukte ogenblikken van schrik
aan haar ganse huis. En bracht
haar gedachten dicht bij de dood:
die verspilling van tijd.
Sinds beeft ze van onwennig
op een draadje van de dagen:
ze weet niet waar er morgen heent,
links rechts hoog laag,
op een waggelende aarde
rond de zon
vol onderhuidse gaten van heelal.



Stadsgedicht no. 27

Arme Marjan in rouw
(kunstschilderes K. Mijdrechtstraat)

De februarizon kruipt tegen de ramen.
Je bent gewend aan dat ouderhuis van wij.
Maar een ieder is vol onweten op weg,
schuldig op de schouders, hoop in ’t hoofd,
naar niets of eeuwig (is dat niet hetzelfde
binnen een denken van buiten dit heelal?).
En zie, de februarizon dooft lijdzaam onder.
Een deur gaat dicht.


Stadsgedicht no. 28

‘LEX REX’
Koningsboom in het Beatrixpark

Ik ben de koningslinde sterk en fors,
die vele taken met mijn takken tors.
Ik ben de zoon van ‘t park van Nederland:
met stam en al aan u verpand.


Karel N.L. Grazell Amsterdams stadsdichter uit Zuid