Stadsgedicht uit Zuid 40: Jopie in Sobibor
Storm niet m’n weerhuisje binnen
van ja en van nee. Regen niet door
m’n dak. Sla niet bij me in als een
weerlicht. En sneeuw me niet dicht.
Ik ben de ja-er, en ik ben de nee-er.
Naasten en nietnaasten moeten we
liefhebben zoals wij onszelf. (JA)
Maar een vreemdeling draagt in het
geheim van z’n oksel al te vreemde
geur die onze neus niet wil. (NEE).
Ik was veertien en vanuit de HBS,
waarheen ik daags uit Buitenveldert
fietste tussen Amsterdamse School,
keek ik naar buiten, naar de nieuwe
zon van de nieuwe maartse middag.
Het gebeurde. In me viel de drug van
verliefd. Maar Jopie stikte de dood in,
terwijl rondom z’n volle douchecel
met honderden douchepunten van
gas diezelfde maartse middag viel.
Later die dag In het duistere boven
bromde gestaaglijk een reusachtige
paraplu van duizenden vliegtuigen
oostwaarts. De Buitenveldertse nacht,
vol rauwe barsten, was omringd met
doodstil weerlichten van ’n ongezien
luchtgeschut: spoken voorbij de kim.
Onder een gestikte deken van slaap
droomde ik me: o Hannie, o Hannie,
met de drug van verliefd In eenzaam.
O Hannie, o Hannie, je diepe ogen,
en je haar een stromende waterval
van twijgen in aanstaand lentebruin.
En ik wist het een leeftijd lange niet:
diezelfde middag was vriendje Jopie,
z’n moeder eveneens, naakt onder de
douches van Sobibor gedrongen, met
gassen gewassen de dood in gestikt.
Zeg eens, waarom heb je dit gedaan,
waarom je uitverkoren volk gedaan?
Stond je op ’n wolk, dacht je alsof je
mens was, je eigen evenbeeld: JA JA,
maar deed je toen alsof je mens was,
je eigen evenbeeld: NEE NEE? Met
gassen gewassen de dood in gestikt!
Zie al die evenbeelden onder je wolk.
En bedenk: jij en dus ook wij lopen
schuld als schelpen onder de blote
voeten op dat einde/eindeloze strand
tussen jouw eeuwigheid en onze tijd.
Wat doe ik intussen bij de schilderijen,
dat niet meer aan te raken werkelijk
van ooit? Wat zit ik te bladeren in de
gedichten van toen, terwijl ik o stof de
sloddervos streel in m’n wonen. En ik
denk woorden voor m’n langzaamste
gedicht. Denk ik hoe ik als geranium
m’n uitzicht zie. ik ben bijna dat kind
weer van toen, en die tiener van later.
voor m’n gevoel onaangeraakt nog
door de tijd of door de dood. Ik trek
m’n langzaamste kleding aan. En zo
traag is deze, dat ‘t bijna onsterfelijk
lijkt. Maar liefde is altijd een ja en een
nee in m’n huisje geweest; Jopie is
in gassen gewassen met ‘n douche
voorgoed naar eigen dood gestikt.
‘n Zwarte spookman loopt m’n deur
langs, groet de bel, drukt er niet op.
Neenee! Er glimt een kettingslot: of
ik dat gebruik? M’n uitzicht is een
hoge muur met ramen drie. ‘t Is nog
niet gedaan: janee, nog niet gedaan.
Karel NL Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid